door Maria Barnas
Toen ik voor het eerst bij Koos Flinterman op bezoek kwam, had ik het idee dat ik een kleurrijk, geestverruimend kunstwerk was binnengewandeld. Zijn atelier op de begane grond beslaat een ruime voor- en achterkamer in een Haags herenhuis, om de hoek van Madurodam. Misschien kwam het omdat ik eerst even was gaan kijken in het attractiepark waar Nederland op kniehoogte van de bezoeker ligt, dat ik met een verschoven besef van schaal en werkelijkheidszin bij de schilder binnenstapte; de atelierruimtes van Flinterman, vol gehangen met voltooide en onvoltooide schilderijen, schetsen, en gevuld met boeken, tekenkasten en sculpturen, leken zich met mijn blik mee te bewegen, in volume af te nemen en op te bollen. Datgene waar ik me op concentreerde, bood toegang tot steeds een nieuwe, zich oprekkende en vertekenende ruimte.
Op een van Flintermans werktafels ligt een doos met kleine vierkante stukken papier, elk in een net iets andere kleur. Een doos met tinten, variaties en gradaties kleur, die een soort staalkaart lijken voor de doeken aan de wand. Blauwe grijzen, groene grijzen, grijze blauwen. Flinterman vertelde me, alsof dit iets huishoudelijks betrof, dat dit alle kleuren zijn die hij ooit heeft gebruikt.
Alle kleuren die hij ooit heeft gemengd, zijn terug te vinden in dit kleuren-archief. Niet groter dan een schoenendoos, beslaat de kleurverzameling het gehele oeuvre van Flinterman. Het beslaat: een leven, een geschiedenis, een visie. Wie door de kleuren bladert, ziet het werk zoals je Nederland kunt zien wanneer je Madurodam bezoekt: het is er wel en het is er niet. Het is er op een andere manier.
Deze vorm van aanwezigheid en afwezigheid en de uiteindelijke transformatieve kracht die dit oplevert, vormt voor mij de kern van wat er gebeurt in Flintermans schilderijen.
Flinterman schildert bestaande sculpturen, opvallend vaak sculpturen met gaten erin. Hij baseert zich voor deze schilderijen op het werk van onder meer Barbara Hepworth en Henry Moore, kunstenaars die behoren tot een tijdperk waarin nog werd geloofd dat kunstwerken kunnen bijdragen aan een voortschrijdend verbeteren van de menselijke soort. Flinterman brengt ze terug tot nadrukkelijk platte vormen, waarin de sculpturen eerder twee- dan driedimensionaal zijn en een cartooneske kwaliteit krijgen.
Vreemd is het om naar een gat te kijken, in een plat vlak. Waar bevindt zich dit gat? Waar is het gat in geslagen als er geen ruimtelijke diepte bestaat en waarheen wordt mijn oog geleid als het nergens heen kan? Toch kijk ik in een gat, zowel vlak als diep, zowel abstract als concreet: een onmogelijk, gelaagd, transformatief niets dat alleen kan bestaan in een schilderij. Mogelijk nog schokkender is het te realiseren dat sommige gaten niet geschilderd zijn, maar werkelijk uit het doek zijn gesneden. De leegte die dit veroorzaakt, een vallen door het kunstwerk heen, is een ontnuchterende ervaring. Flinterman toont hiermee dat het schilderij uiteindelijk ook 'slechts' doek is met verf. Maar bovenal vormt het gat een pupil die licht doorlaat en ruimte schetst en schept voor een nieuwe waarneming.